VOOR DE REIS

Hoe de besluitvorming tot stand kwam

Op 23 augustus 1695 kwam Willem de Vlamingh terug van zijn tocht naar Java. In het voorjaar van 1696 werd hij op zijn beroemde reis naar het Groote Onbekende Zuydland gestuurd. Aan zo’n ontdekkingstocht ging natuurlijk het nodige vooraf.

Waarom een reis naar het Zuydland?

Al eeuwenlang vermoedde men dat er in de wateren van het zuidelijke halfrond nog meer land moest liggen dan men tot dan toe kende. De beroemde Griekse filosoof en geleerde Pythagoras, wiens naam de meesten van ons waarschijnlijk nog wel kennen van de wiskundeles, beredeneerde in de zesde eeuw vóór Christus al dat er zoveel landen op het noordelijk halfrond lagen, dat alleen een groot land bij de Zuidpool de aarde in evenwicht kon houden. Geleerden spraken in die tijd allemaal Latijn met elkaar, dus die hadden het over Terra Australis Incognita. Terra is land, incognita betekent onbekend en Australis beduidt letterlijk: in het zuiden. Daar is het latere woord Australië van afgeleid. 

 

Portugese schippers waren de eersten die er melding van maakten een onbekende kust in de verte te hebben zien liggen, maar volgens de overlevering was de Nederlander Willem Janszoon in 1605 de allereerste die ook daadwerkelijk voet aan wal zette. Een andere landgenoot, Dirk Hartog, had er in 1616 zelfs een tinnen schotel met inscriptie achtergelaten. Maar deze ontmoetingen met het Zuydland waren telkens onbedoeld geweest en van zeer korte duur.

 

Pas in de jaren veertig van de zeventiende eeuw werd de Nederlandse ontdekkingsreiziger Abel Tasman door de VOC die kant op gestuurd om het gebied te verkennen. Hij stuitte op twee onbekende nieuwe landen die hij zelf een naam gaf: Nieuw Zeeland (het huidige New Zealand) en Van Diemensland, dat later Tasmanië werd genoemd naar zijn ontdekker. 

 

Dat met deze twee eilanden nog niet het hele Zuydland ontdekt was, bleek wel toen de VOC telkens schepen verloor die op weg waren naar de Oost. Deze liepen waarschijnlijk op een nog onbekende kust te pletter. Dat kostte niet alleen veel levens en handel, maar op elk van die schepen zaten ook kisten vol met geld voor het hoofdkantoor van de VOC in Batavia. 

Toen het fregat de Ridderschap van Holland niet terugkeerde van haar reis, was de maat voor de VOC vol. De Ridderschap was met meer dan 350 mensen aan boord in de zomer van 1693 uit Vlissingen vertrokken. Nadat ze het verversingsstation bij Kaap de Goede Hoop hadden aangedaan en in februari 1694 richting Batavia waren vertrokken, was er echter nooit meer iets van het schip of zijn bemanning vernomen. Men vermoedde dat ook dit schip was stukgelopen op de kust van een tot dan toe nog altijd onbekend Zuydland.

 

U vraagt zich misschien af hoe het kan dat schepen vanuit Nederland die Batavia als bestemming hadden bij de kust van Australië verzeild raakten? In het begin van de VOC-tijd was dat ook niet zo. Toen volgden de zeilschepen allemaal de kust van Afrika en gingen vanaf Madagaskar oostwaarts tot aan de Indische archipel. Maar zo dicht bij de evenaar is het vaak warm en staat er weinig wind. Dit veroorzaakte veel ziekten, onder andere omdat men niet opschoot en het eten bedierf.

Slimme zeelieden ontdekten dat het handiger was om - na verversingen bij Kaap de Goede Hoop ingeslagen te hebben - de schepen te laten afzakken tot de 40ste breedtegraad. Daar is het veel koeler en heb je ook een sterke wind mee! Dus hoewel men meer zeemijlen maakte, ging de tocht toch sneller en je ontliep ook vijandelijke schepen. Echter, door de gebrekkige navigatiemiddelen was het moeilijk om het juiste moment te bepalen om de steven weer naar het noorden te wenden. Wie te ver doorvoer, liep totaal onverwacht op een zomaar uit het niets opduikende lage kust te pletter. De kust van het Zuydland. 

Het besluit wordt genomen

De raad van bestuur van de VOC, de zogenaamde “Heren Zeventien” bestaande uit zeventien man, vond op een gegeven moment dat er eindelijk iets aan deze situatie gedaan moest worden en schreven op 10 november 1695 een brief vanuit Amsterdam aan de gouverneur-generaal in Batavia (1). De Amsterdammers beginnen hun schrijven met rouwen over het lot van de Ridderschap van Holland waar op dat moment al anderhalf jaar geen teken van leven meer van vernomen is. Men vermoedt dat ook dit schip wel eens op de kust van een onbekend Zuydland schipbreuk geleden zou kunnen hebben. 


Men hield al wel rekening met een nog onontdekt land en had de geschatte kust grofweg op de bestaande kaarten ingetekend, maar verschillende schippers beweerden in die tijd dat het voorszegde lant westelijcker soude leggen, als de kaerten dat aenwijsen. Volgens die ervaren zeelieden zaten de bestaande kaarten er minstens 50 mijl naast. Dit betekende dat schepen lang voordat ze land verwachtten te pletter liepen. Bovendien was de kuststrook slecht zichtbaar, omdat het om riffen en lage duinen ging. Niet altijd van de golven en de branding te onderscheiden, met alle gevolgen van dien!

In hun brief stelt het bestuur van de VOC daarom voor dat er een voijagie vanuit Batavia naar het onbekende Zuydland wordt ondernomen. Met een bequaem schip van hondert voeten off daer omtrent groot, wel bemant, neffens twee kleijne vaertuijgen. Het is de bedoeling dat gezocht wordt naar de Ridderschap en ook dat de gevaarlijke kust van dat land nu eens goed wordt onderzocht en in kaart gebracht. De bemanning moet wel gewapent het land intrekken om alles te onderzoeken. De VOC wil niet alleen weten of er havens zijn en vers drinkwater, maar ook of er misschien handel met de plaatselijke inwoners te drijven valt.

 

Het is vooral belangrijk dat sulcx wert ondernomen in een bequaem saijsoen. Op het juiste moment dus, als het weer goed is. Want daaraan schijnt het bij vorige reddingsoperaties op zoek naar verloren gegane schepen nog wel eens gehapert te hebben, hetgeen de oorzaak schijnt te zijn geweest van alle eerder uitgevoerde vruchteloze pogingen, zoals uit de journalen van de schippers bleek die zonder resultaat terugkeerden. De Heren Zeventien voegen voor de zekerheid wat kopieën van deze oude logboeken bij de brief voor het geval de stukken in Batavia door de witte mieren opgegeten off onleesbaar moghten sijn geworden.

Zo is er bijvoorbeeld driftig naar overlevenden van het schip de Vergulde Draak gezocht, die in 1656 op een rif in tweeën brak. Maar blijkbaar vergat men steeds dat het op het zuidelijke halfrond winter was als het hier in Nederland zomer is en andersom. Dus voeren de reddingsschepen telkens op het verkeerde moment uit en raakten zelf in de problemen door het slechte weer. Nu ze een volgend schip in het goede seizoen willen laten uitvaren, vragen de hoge heren van de VOC zich hoopvol af of de eventuele schipbreukelingen van de Vergulde Draak niet alsnog in leven zouden kunnen zijn. Best verwonderlijk als je bedenkt dat de Vergulde Draak bijna veertig jaar daarvoor vergaan is!

Resten van de Vergulde Draak werden pas in 1963 teruggevonden (zie voor het hele verhaal Wikipedia)

Het is een behoorlijk lange brief, want de bestuursleden van de VOC wijzen de gouverneur-generaal van Batavia er verder nog op dat zij gemerkt hebben dat het in die voorgaende toghten nu en dan aen water heeft ontbroocken. Daardoor waren de reddingsschepen genoodzaakt andere landen ontijdigh aen te doen. Dat gaf niet alleen tijdverlies, maar was ook mede de oorzaak vant ombrengen off verlies van dese of geene van ons volck. Er zijn dus blijkbaar doden gevallen omdat de schepen op onveilige plaatsen vers water moesten bijtanken. Dit keer willen de bestuursleden van de VOC alles goed voorbereiden en daarom raden zij nu aan om een van de bewuste Instrumenten tot het maecken van versch water aan boord te brengen.

Schipper de Vlamingh daertoe gerecommandeert (in de marge)

Op 10 november 1695 is Willem de Vlamingh meteen bij het eerste voorstel van een expeditie naar het Zuydland voorgedragen. Zie het Nationaal Archief in Den Haag.

Wellicht had Willem de Vlamingh een streepje voor omdat hij al eens met zo’n destilleerketel had gewerkt? In ieder geval lezen we direct daarop in de volgende zin: Het schijnt ons toe, dat tot het doen van die toght () een seer bequaem persoon soude wesen schipper Vlamingh. In deze brief van 10 november 1695 met het eerste voorstel tot een expeditie voor het ontdekken van het grote onbekende Zuydland wordt Willem de Vlamingh dus direct als mogelijke leider van de expeditie naar voren geschoven. De kamer van Amsterdam zal het voorstel verder uitwerken.

Resoluties van de kamer Amsterdam

De VOC telde zeven kamers, waarvan de kamer van Amsterdam er een was. Alle kamers zonden in totaal zeventien afgevaardigden uit, die tesamen de zeventien bewindhebbers van de VOC vormden, oftewel de eerder genoemde Heren Zeventien.

21 november 1695

In de notulen van de kamer van Amsterdam lezen we op 21 november 1695 (2) dat zij op de hoogte zijn gebracht van de plannen van het bestuur om een besendingh na het Zuydland te doen en om schipper Willem de Vlamingh die gemeynt wort, daer toe een bequaem subject te wesen om die reden in dienst van de Compagnie aan te nemen en naar Batavia te sturen.

 

Om dit idee verder uit te werken stelt de kamer van Amsterdam een speciale commissie samen, bestaande uit hun eigen leden Nicolaes Witsen, Joan Geelvinck en Van Collen (plus twee advocaten van de Compagnie). Deze heren zullen gaan bekijken of het niet slim is om de expeditieleden op weg van de Kaap naar Batavia tevens op de eilanden Sint Paulus en Sint Petrus (3) aan land te laten gaan. Daarbij staat dan tussen haakjes aangetekend: die gesegt werden als in den wegh te leggen. Kortom, de schepen komen er toch langs en kunnen best even gaan onderzoeken of het schip de Ridderschap niet toevallig op een van die eilanden soude kunnen zyn verongeluckt.

1 december 1696

Een paar vergaderingen later (4) komt de speciale commissie al met haar conclusies. Zij hebben twee ervaren zeelieden geraadpleegd - naast de expertise van commandeur Hendrik Pronk hebben zo ook hun oor te luisteren gelegd bij schipper Willem de Vlamingh zelf - en de gedaghten en consideratien van deze stuurmannen meegenomen in hun besluitvorming. Op grond daarvan stellen de commissieleden nu voor om de expeditie niet vanaf Batavia, maar vanaf Kaap de Goede Hoop te laten vertrekken. omdat zo’n reis veel bequamer, korter en onkostelycker sal kunnen werden gedaen van de Caep als van Batavia (5). De nieuwe vertrekplek was naar de mening van de beide zeelieden blijkbaar beduidend beter, sneller én goedkoper en dus ging de VOC akkoord.

 

Voorts hebben de commissieleden bedacht dat de vloot uit een bequaem fregath en twee galjoten moest bestaan. Een fregat is een oorlogsschip, dus de expeditie zal zwaar bewapend ten strijde trekken, zodat ze zich goed tegen alle mogelijke gevaren onderweg kunnen beschermen in dat verre vreemde land.

Het fregat zal ook uitgerust worden met een Groenlandse sloep, want die functioneert beter bij het aan land gaan dan de gewone sloepen die de VOC meestal gebruikt. Hierin horen wij de stem en het advies van onze Willem de Vlamingh, die als Groenlandvaarder jarenlang met deze sloepen zal hebben gewerkt! De drie schepen zullen als het aan de commissie ligt onder het gesagh en beleyt van de voornoemde Willem Vlamingh staan. Al krijgt hij als schipper natuurlijk nog een duidelijke instructie mee over wat hem te doen staat en wat men van hem verwacht.

 

Men denkt erover om zowel commandeur Pronk als schipper Vlamingh te gelasten om de eilanden Paulus en Petrus te onderzoeken wanneer zij binnenkort afzonderlijk van elkaar van de Kaap naar Batavia zeilen. 

6 december 1695

Hendrik Pronk wordt benoemd tot commandeur over de nu vertreckende vloot die klaar ligt om uit te zeilen en die op 19 december richting Batavia zal vertrekken (6). Aan Pronk geeft men inderdaad de uitdrukkelijke instructie mee om na het verversingsstation bij de Kaap de betreffende eilanden Sint Petrus en Paulus aan te doen op zoek naar overlevenden (7)

8 december 1695

De Heren Zeventien (en daarmee het hoogste bestuur van de VOC) gaat volledig akkoord met alles wat de kamer van Amsterdam heeft voorgesteld. Ze schrijven de door de commissie gedane aanbevelingen zelfs zin voor zin woordelijk over (8). De reis naar het Zuydland onder leiding van Willem de Vlamingh gaat definitief door. Het was dus binnen een maand geregeld!

10 december 1695

In deze vergadering worden de meeste afspraken door het VOC-bestuur nog eens netjes op een rijtje gezet en aangescherpt. Zo blijkt te zijn besloten om speciaal voor deze missie een nieuw fregat te laten bouwen dat de naam Geelvinck zal voeren (9). Ook is er nu opeens sprake van dat als Willem de Vlamingh tijd over heeft, hij misschien tevens de eilanden van Tristan d’Acunha aan deze kant van de Kaap zou kunnen aandoen. Deze toevoeging is overigens best een flinke extra opdracht, want die eilandengroep lag beslist niet recht in het vaarwater, zoals de andere genoemde eilanden. Voor Tristan Da Cunha moest men minstens 1000 kilometer omvaren, heen én terug!

 

Verder hebben de hoge heren het telkens over een instructie waar Willem zich strikt aan moet houden en die door de kamer van Amsterdam opgesteld zal worden. Of beter gezegd: door een van de kamerleden, de heer Nicolaes Witsen. Deze man, die jaren eerder al zorgde dat Willem bij de VOC kwam te werken, was de drijvende kracht achter de hele expeditie. Hij was daartoe als burgemeester van Amsterdam en bestuurslid van de VOC niet alleen de uitgelezen persoon, maar de reis raakte ook aan vele van zijn passies: cartografie, nieuwe landen ontdekken, handel drijven en bovendien hield hij uitzonderlijk veel van flora en fauna.

Instructie

In de periode voor vertrek zegt Nicolaes Witsen regelmatig in zijn brieven aan vrienden en bekenden dat hij druk bezig is om de instructie voor deze belangrijke reis hoogstpersoonlijk te schrijven (10).

Op 23 april 1696 werd deze instructie definitief vastgesteld door de VOC. De enige kopie die hiervan nog bestaat is te vinden in het archief te Kaapstad. Wij zijn zo vrij geweest om de transcriptie te gebruiken die Günter Schilder in zijn boek afdrukte (11).

 

In deze Ordre-instructie staat duidelijk dat Willem alleen via de eilandengroep Tristan de Cunha moet varen als de bequaamheijd der scheepen en de gesondheijd van het volk dat toelaat. Hij zal eenige weijnige daagen mogen besteeden om een ankerplaats in kaart te brengen en om te zien of er ook vers water, brandhout, groente, gedierte of vis op de eilanden te vinden is.

Ook zijn de heren van de VOC geïnteresseerd in alles waarmee handel te drijven is, zoals mineraalen, gesteenten, amber, aart- of boomgewassen en dergelijke. Niet alleen moeten overal goede aantekeningen van gemaakt worden, maar de instructie luidt dat van alles wat maar enigszins de moeite waard is een monster mee terug moet worden gebracht. Nogmaals wordt de expeditieleden op het hart gedrukt dat ze vooral niet te lang op deze eilanden moeten blijven en ook niet moeten aanleggen als dat menschelijkewijse niet zonder gevaar van schepen of volk kan gebeuren.

Eenmaal op Kaap de Goede Hoop moet gezorgd worden voor voldoende versche spijse en zal men ook het scheepsvolk behoorelijk laten ververschen en uijtrusten. Na zoveel maanden varen, was de bemanning meestal flink vermoeid. Zeelieden waren letterlijk dag en nacht in touw, want ook in de nacht werd doorgevaren (er is tenslotte midden op zee nergens een goede ankerplaats). In diensten van vier uur op en acht uur af leefde men met de klok: werken, eten, slapen. Ieder half uur ging er een bel die de tijd sloeg en iedere vier uur was er een wisseling van de wacht: de eerste wacht begon ‘s avonds om 20.00 uur en liep door tot middernacht enzovoort. Zie de afbeelding hiernaast met traditionele wachten aan boord van schepen:

Van Wikipedia, van waar anders :-)

Eind september of uiterlijk begin oktober dient de kleine vloot (zoo ‘t doenlijk is) weer verder te trekken, volgens de meegegeven instructie. Als weer en wind het toelaten wordt Willem de Vlamingh verzocht de eilanden Sint Paulus en Petrus te onderzoeken en zo dicht mogelijk langs de kust te naderen als nae zeemanschap mogelijk is. In de buurt van land is het sowieso de bedoeling dat er vanaf de schepen ieder half uur een kanonschot gelost wordt om te zien of zich overlevenden melden. En men moet goed uitkijken naar allerlei tekenen van leven, zoals rook, vuur of wrakhout. Gevonden overlevenden moeten natuurlijk zo goed mogelijk geholpen worden en aan boord gehaald om naar de bewoonde wereld te kunnen terugkeren. Hiervoor kan desnoods - als zij veel mensen gevonden hebben - de reis naar het Zuydland gestaakt worden!

 

Mochten de drie schepen elkaar onderweg onverhoopt kwijtraken, dan zullen zij een dag of 10 à 12 op de anderen wachten voor de kust van het Zuydland omtrent de 32ste breedtegraad. Eenmaal allen veilig daar geraakt, komen de twee voornaamste opdrachten van de hele reis aan de beurt. Ten eerste: of er volk of overblijfselen van de Ridderschap of de Vergulde Draak of enig ander schip te vinden is. Ten tweede: de nadere ontdekking van de kust en het binnenland van dat onbekende land. De expeditieleden worden geacht te zoeken naar havens, ankerplaatsen en rivieren, om vervolgens alles zo goed mogelijk in kaart te brengen.

Omdat volgens verschijde rapporten deze kust wordt bewoond door seer woeste barbarische en wreede menschen (soms ook wel omschreven als reuzen), moeten de personen die voet aan land zetten uiterste voorzichtigheid betrachten om niet vermoord te worden, zoals reeds menigmaal is gebeurd.

 

De kust van het onbekende land dient van de 32ste tot de 21ste zuiderbreedtegraad onderzocht te worden en daarna zullen de expeditieleden zich via de Straat van Sunda weer richting Batavia begeven, alwaar ze hopelijk voor het eind van de maand april 1697 zullen aankomen. Het is de bedoeling dat ze na de reis aan de gouverneur-generaal en de raden te Batavia uitgebreid mondeling en schriftelijk verslag uitbrengen van deze reis.


Witsen deed vlak na vertrek van de drie schepen nog snel een schietgebedje: als God hen een behouden reis vergunt en ons in leven laat, so sullen wij gewislijk veel bijsonderheden te weten komen. Geduld was ook toen al een schone zaak, want deze verzuchting schreef Nicolaes Witsen op 7 april 1696 in een brief aan een collega en vriend. Zij zouden allebei nog twee jaar moeten wachten voordat er antwoord kwam op al hun vragen…

De schepen

Terwijl burgemeester Witsen de instructie voor de tocht opstelde, werden op een werf in Amsterdam drie nieuwe schepen gebouwd. Althans, in de missive van de Heren Zeventien staat dat zij zowel het fregatjacht de Geelvinck, als de andere twee schepen expres hebben laeten bouwen (12).

Die overige twee boten waren een hoeker (een driemaster) met de vreemde naam de Nijptangh en het galjoot ‘t Weseltje. Deze laatste was de kleinste van de drie. Het scheepje was rondgebouwd met zwaarden opzij en een helmstok die over boord draaide (13). Het had maar twee masten: een grote voorop en eentje half zo klein erachter. ‘t Weseltje zag er dus heel karakteristiek uit. 

Zo zagen de schepen er uiteindelijk uit: links de hoeker de Nijptang, rechts fregat de Geelvinck en in het midden het kleine galjoot 't Weseltje (zoals getekend op de kaart in 1697 die tijdens of vlak na deze reis is vervaardigd)

De Geelvinck van 140 last (= 280 ton) was bijna 30 meter lang en 8 en een halve meter breed. Aan boord waren 134 mannen, waaronder 33 soldaten, allen onder leiding van Willem de Vlamingh.

De Nijptangh van 95 last was 25 meter lang en meer dan 10 meter breed. Aan boord waren 50 mannen (geen soldaten), onder leiding van schipper Gerrit Collaert.

‘t Weseltje van 25 last was 18 en een halve meter lang en slechts 4 en een halve meter breed. Aan boord waren 14 zeelieden, voor soldaten was geen plek. Commanderend stuurman was Laurens Zeeman.

In totaal vertrokken ze dus met bijna 200 man, waarvan 15% soldaten ter bescherming. Voor deze reis werden alleen ongehuwde en dappere mannen gerekruteerd, want het was een extra gevaarlijke tocht en men wilde geen weduwen maken.

Om de schepen te navigeren waren er behalve de schipper ook een opperstuurman, onderstuurman en derde waak aan boord. Geen overbodige luxe, gezien het hoge aantal sterfgevallen onderweg. Zonder bekwame stuurlieden raakt een zeilschip nooit in een veilige haven.

 

Voor onderhoud waren er timmermannen aan boord. Verder ook een kok, een barbier en iemand die kuipen maakte (dat zijn vaten om water en voedsel in te vervoeren). De chirurgijn wist alles van planten en kruiden, geneesmiddelen om zieke zeelieden beter te maken.

 

We vermoeden dat Willem als commandeur zelf een aantal bemanningsleden mocht benoemen, want we komen op de monsterrollen weer de naam van Michiel Bloem uit Bremen tegen, de stuurman die op de Merestein ook al onder Willem had gediend. 

Een deel van de bemanning werd echter gerekruteerd door zogenaamde zielverkopers, speciale ronselaars voor de VOC. Deze tussenpersonen hadden de zeelieden dit keer wijsgemaakt dat ze enkel in warme gebieden zouden komen en hen daarom slechts een goedkope linnen plunje meegegeven in plaats van warme wollen kleren. De stakkers die zich in een dronken bui deze armzalige uitrusting hadden laten aansmeren werden allemaal verkouden en ziek door het vele zeilen in wind, mist en kou!

 

De bemanningsleden kwamen niet alleen uit Amsterdam of andere Hollandse havensteden, maar er waren ook vele Duitsers en Scandinaviërs onder.


Op ‘t Weseltje moest je om je behoefte te doen waarschijnlijk gewoon met je gat overboord hangen (of op een tonnetje en dan weggooien). De Geelvinck had echter een heus secreet aan boord, een houten plank met gaten dat direct in zee loosde. 

In Museum Tromp’s Huys bevindt zich overigens een kleine maar waarheidsgetrouwe replica van dit historische schip, de Geelvinck. In 2001 gemaakt door de Vlielander kapitein Jelle Horjus. Deze replica is volgens kenner Ton Pronker - die er een heel boek over schreef - een van de beste en kwa bouwwijze meest verantwoorde modellen van een 17de eeuws schip dat onze Nederlandse museumwereld rijk is!

Het boek van Ton Pronker over de Geelvinck

Maak jouw eigen website met JouwWeb